AI generated illustration
Author profile picture

Nieuw onderzoek trekt traditionele opvattingen over de habitat en dieetvoorkeuren van vroege mensapen in twijfel. Twee studies, gepubliceerd in Science, onthullen dat vroege hominoïden, zoals Morotopithecus, mogelijk zijn geëvolueerd in seizoensgebonden droge bosgebieden met overvloedige C4-grassen, in plaats van dichte tropische bossen zoals eerder werd gedacht. Deze bevinding verschuift de tijdlijn van de vroegste bewijzen van door C4-grassen gedomineerde habitats in Afrika met meer dan 10 miljoen jaar. De bevindingen suggereren dat vroege apen hun unieke motorische vaardigheden en rechtopstaande torso’s ontwikkelden om in open bosgebieden te foerageren in plaats van in dichte wouden.

Tien jaar onderzoek

De studies zijn het resultaat van tien jaar onderzoek onder leiding van Daniel Peppe, Ph.D., universitair hoofddocent geowetenschappen aan de Baylor University, en een internationaal onderzoeksteam. Het project, bekend als Research on Eastern African Catarrhine and Hominoid Evolution (REACHE), had tot doel inzicht te krijgen in de soorten ecosystemen die in het vroege Mioceen bestonden en de invloed daarvan op de vroege apenevolutie. Het onderzoek werd uitgevoerd op negen vroeg-Mioceen fossiele vindplaatsen in het Oost-Afrikaanse Rift van Kenia en Oeganda.

Co-auteurs Kennedy Oginga (Baylor University) en Bill Lukens (James Madison University) bemonsteren en beschrijven een rode paleosol uit de Buluk-fossielengroeve in Noord-Kenia.

Vroeger werd aangenomen dat equatoriaal Afrika in het Vroeg Mioceen (15-20 miljoen jaar geleden) bedekt was met semi-continue bossen, terwijl 8-10 miljoen jaar geleden open habitats en C4-grassen floreerden. De bevindingen stellen deze overtuiging echter ter discussie en verschuiven het vroegste bewijs van door C4-grassen gedomineerde habitats in Afrika en wereldwijd met meer dan 10 miljoen jaar.

Meerdere bewijslijnen

De onderzoekers gebruikten meerdere bewijzen om tot hun conclusies te komen. Zij analyseerden de functionele anatomie van dijbenen en wervels die aan de aap Morotopithecus worden toegeschreven, evenals gebitskenmerken, waaronder de vorm van de kiezen en isotopische profielen van het glazuur van Morotopithecus. Zij bestudeerden ook de isotopische voedingspaleoecologie van geassocieerde fossiele zoogdieren en biogeochemische signalen van paleosols (oude bodems) die de lokale relatieve verhoudingen weergeven van C3 (bomen en struiken) en C4 (tropische grassen en struiken die waterstress kunnen verdragen) vegetatie, alsmede regenval. Daarnaast werden assemblages van fytolieten geanalyseerd, microscopische plantaardige siliciumlichamen die vroegere plantengemeenschappen weerspiegelen.

Caroline Strömberg, hoogleraar biologie aan de Universiteit van Washington en co-auteur van de studie, becommentarieert het belang van fytolieten: “Ze kunnen ons niet alleen vertellen dat er grassen waren, maar ook welke grassen er waren en hoe talrijk ze waren in het landschap”.

Implicaties voor de vroege evolutie van apen

Uit het onderzoek bleek dat Morotopithecus leefde in open bosrijke omgevingen met overvloedige grassen en afhankelijk was van bladeren als een belangrijk onderdeel van het dieet. Dit is in tegenspraak met de voorspelling dat unieke apenkenmerken, zoals hun rechtopstaande torso’s en veelzijdige voortbeweging, hun oorsprong vinden in bosrijke omgevingen om toegang te krijgen tot rijp fruit in de eindtakken. Kieran McNulty, Ph.D., hoogleraar antropologie aan de Universiteit van Minnesota en co-auteur van de studie, legt het belang van het onderzoek uit: “Door deze methoden te combineren, benutten we de kracht van de ene om zwakke punten te versterken of aannames van een andere te valideren, wat resulteert in een synthetische benadering die gevestigde theorieën uitdaagt.”

Daniel Peppe vat de bevindingen samen: “Meerdere lijnen van bewijs tonen aan dat C4-grassen en open habitats belangrijke onderdelen waren van het vroege Mioceen landschap en dat vroege apen leefden in een grote verscheidenheid aan habitats, variërend van gesloten baldakijnbossen tot open habitats zoals struikgewas en beboste graslanden met C4-grassen”. Dit nieuwe inzicht in de evolutie en habitatvoorkeuren van vroege apen maakt een herevaluatie van gevestigde theorieën noodzakelijk en baant de weg voor toekomstig onderzoek naar de evolutionaire oorsprong van apen.