Komende zaterdag start in Brussel de Tour de France. Met een vlakke rit over 200 km is er voor de klimmers weinig te halen. Zij mogen in de zesde etappe naar Planche Des Les Belles Filles aan de bak. Zeg je klimmen dan volgt automatisch dalen. Want niet alleen een renner zijn klimcapaciteiten zijn belangrijk, steeds vaker komt het aan op de afdaling. Wie durft het meeste risico te nemen? En wie zit het meest aerodynamisch op zijn fiets? Daar heeft Bert Blocken hoogleraar aan de KU Leuven en de TU/e in Eindhoven onderzoek naar gedaan.
In het wielrennen proberen ploegen elkaar constant de loef af te steken. Niet alleen met het meest geavanceerde materiaalgebruik, maar ook door te verbeteren op voeding, trainingsmethodes en allerlei andere gebieden. Daarom kijkt Innovation Origins in de aanloop naar de Tour de France naar innovaties uit het peloton.
Wie Blocken niet kent, maar alleen kijkt naar de onderwerpen van zijn onderzoeken de laatste jaren, raadt het meteen: hij heeft liefde voor de koers. Ook wanneer je zijn kantoor bezoekt struikel je nog net niet over schaalmodellen van wielrenners en de muren hangen vol met foto’s van wielerploegen. Zelf zegt de wetenschapper: “Ik ben gefascineerd door wat de wind en de invloed van luchtdruk met renners doet.”
Minder luchtweerstand
Zo kwam Blocken er achter dat wielrenners in het midden van het peloton tien keer minder last hebben van de luchtweerstand dan werd gedacht. Voor Blocken dit onderzocht werd aangenomen dat renners 50 tot 70 procent van de luchtweerstand ervaren, die ze als individuele renner zouden ervaren. Het blijkt een stuk minder: Ze ervaren in het midden slechts 5 tot 10 procent van de luchtweerstand die ze hebben als ze alleen fietsen. Blocken: “Profs zeggen altijd dat je in de buik van het peloton bijna niet hoeft te trappen. Dat klopt: in een peloton dat 54 km/u rijdt, betekent het dat de middelste fietsers 12 tot 15 km/u rijden. Daarom voelt het voor renners terecht dat het zo weinig energie kost.”
Achteraan is de luchtweerstand misschien wel het laagst. Maar dat wil volgens de wielerliefhebber niet zeggen dat wielrenners zich daar maar moeten schuilhouden om energie te sparen. “De luchtweerstand is daar zeer laag, maar er gebeuren achteraan ook vaker valpartijen. Ook kun je niet goed reageren op aanvallen, je zit te ver van achter. Voor klassementsrenners of sprinters is daarom – naar mijn mening – de zesde, zevende of achtste rij de beste positie. Dan heb je nog genoeg afscherming van andere renners en zit je ver genoeg voorin om op tijd te kunnen reageren.”
Ook onderzocht Blocken het effect van motoren die achter renners rijden en onlangs bracht Blocken naar buiten dat renners veel meer voordeel hebben als ze achter een motor rijden, dan werd gedacht.
Aerodynamisch dalen
Maar hoe zit het nou met dalen? Het begon voor Blocken alweer een tijd terug: de achtste etappe van de tour van 2016. In deze etappe daalde Chris Froome (die overigens dit jaar niet meedoet.) ver naar voren zittend op zijn bovenbuis zodat hij nog net kon trappen. Blocken: “Velen zeiden: ‘wat fantastisch’ en vonden dit een superieure dynamische positie. Fantastisch was het zeker, aerodynamisch niet echt.” In de windtunnel van Luik werden vier posities getest en bij de TU/e werden computersimulaties uitgevoerd. Een van zijn promovendi diende als model voor de scans. In sessies van 10 minuten werd hij gescand in de positie van Froome, “niet de meest comfortabele positie”, en de “ook niet makkelijke” positie van Marco Pantani, helemaal achterop het zadel zittend. Ook zittend op het zadel met de rug horizontaal en met de rug bol naar beneden en het hoofd vallend in het verlengde van de romp werden getest. Wat bleek? Die van Pantani was het meest aerodynamisch. “Bijna niemand doet dat meer.” Die houding van Froome was de derde beste.
Wat volgde was een hoop kritiek en Blocken breidde het onderzoek uit. Blocken: “Van al mijn onderzoeken ben ik nog nooit zoveel beledigd geweest als tijdens dit onderzoek. Er werd gezegd én geschreven dat dit onderzoek onzin was. Het zou niet kunnen dat Sky dat niet allemaal zelf al had getest. Uiteindelijk hebben we ons onderzoek uitgebreid naar vijftien verschillende daalhoudingen, ook omdat we ons gelijk wilden halen.”
Alle beetjes helpen
Na dit onderzoek kreeg Blocken toch gelijk. “Dat was leuk na al die beledigingen. En inmiddels zie je de ‘Froome-houding’ bijna niet meer terug in het peloton.” Maar je kunt je afvragen hoeveel zin zo’n onderzoek heeft, want het kijkt naar een standaard situatie die in de wedstrijd altijd anders is. Renners maken bochten, laten zich afzakken om bidons te halen, remmen of trappen bij in een afdaling. Ook heb je tegenwind of te maken met regen. “Natuurlijk is dit een versimpelde weergave van de werkelijkheid. We hebben alleen renners die rechtdoor reden gemeten. Stuurmanschap en durf spelen in de werkelijkheid ook een rol. Maar toch is dit soort onderzoek nuttig. Het gaat in sommige wedstrijden om secondes. Alle beetjes kunnen helpen.”
Kleine verschillen
Zeker in individuele -of ploegentijdritten. Hier is het verschil tussen winnen en verliezen vaak klein. Daarom trainen renners en complete ploegen in de windtunnel van de TU/e op de meest aerodynamische houding. “Het hangt een beetje van het type renner af, maar een verkeerde houding kan zo’n 3 tot 4 procent schelen op een totale luchtweerstand van 90 procent. Dat lijkt ontzettend klein, maar in het tijdrijden kunnen die verschillen doorslaggevend zijn.” Volgens Blocken is het een constante puzzel: “Een houding kan op papier super aerodynamisch zijn, maar als iemand op de fiets dit niet kan volhouden, heb je er nog niets aan. Soms gaan renners op die houding trainen en worden ze beter, een andere keer moeten ze toch weer anders gaan zitten. Iemand als Roglic is een hele flexibele renner, hij kan een aerodynamische zit langer volhouden en je kunt hem in meerdere houdingen laten zitten.”
Zelf kijkt Blocken door al zijn onderzoek anders naar wielerwedstrijden: “Het is een soort beroepsdeformatie, ik ben constant aan het analyseren. Zit hij wel juist op zijn fiets? Is dit echt een goede manier om te dalen? Maar het blijft me fascineren en ik ben blij dat ik met wetenschappelijk onderzoek de sport kan ondersteunen.”