Onderzoek naar kunstmatige of artificiële intelligentie (AI) startte in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. John McCarthy, een Amerikaanse wiskundige aan Dartmouth College, bedacht de term in 1955 toen hij het voorstel uitwerkte voor een zomerschool waarvoor hij financiering wilde binnenhalen. In 1956 kwam een groepje AI-pioniers samen op die zomerbijeenkomst, het Dartmouth Summer Research Project on Artificial Intelligence. De term AI was dan wel nieuw, maar academici zoals de Britse wiskundige Alan Turing dachten al langer na over ‘machine-intelligentie’ (machine intelligence) en een ‘denkende machine’ (thinking machine). Het doel van het Dartmouth-project lag ook in die lijn: intelligentie simuleren in machines en computers problemen laten uitwerken die tot dan toe waren voorbehouden aan de mens. Het zomerproject voldeed niet helemaal aan de verwachtingen. De deelnemers waren niet altijd op hetzelfde moment aanwezig en focusten voornamelijk op hun eigen projecten. Bovendien was er geen consensus over theorieën of methodes; de enige gedeelde visie was dat computers intelligente taken konden uitvoeren.
AI in 2056
In de zomer van 2006 kwamen de nog levende pioniers van het Dartmouth-zomerproject samen. Tijdens deze driedaagse conferentie kregen ze de vraag voorgeschoteld hoe AI er in 2056 zal uitzien. Volgens John McCarthy was sterke AI ‘waarschijnlijk’, maar ‘niet zeker’ tegen 2056. Oliver Selfridge dacht dat computers tegen dan emoties hebben, maar niet op een vergelijkbaar niveau als mensen. Marvin Minsky benadrukte dat de toekomst van AI vooral een aantal briljante onderzoekers nodig had die hun eigen ideeën uitvoeren, in plaats van die van anderen. Hij betreurde dat te weinig studenten met nieuwe ideeën op de proppen kwamen doordat ze te hard aangetrokken zijn tot ondernemerschap. Trenchard More hoopte dat machines altijd onder menselijk toezicht zouden staan en stelde dat het zeer onwaarschijnlijk was dat ze ooit menselijke verbeelding evenaren. Ray Solomonoff voorspelde dat échte intelligente machines minder veraf lagen dan gedacht. Het grote gevaar lag volgens hem bij politieke besluitvorming.
Wie heeft gelijk?
Een brede waaier aan meningen dus. Wie van hen zal gelijk krijgen? Het voorspellen van technologische doorbraken is lastig. In 1968, het jaar waarin 2001: A Space Odyssey van Stanley Kubrick uitkwam, stelde Marvin Minsky dat het slechts een generatie zou duren vooraleer er intelligente computers zoals HAL zouden zijn. Tot op heden bestaan die niet. In 1950 dacht Alan Turing dat de computer tegen het jaar 2000 de Turingtest kon doorstaan, wat een foute inschatting bleek. Vernor Vinge voorspelde in 1993 dat de technologische middelen om ‘superhuman intelligence’ te creëren er binnen dertig jaar zouden zijn en dat kort daarna het menselijke tijdperk zal eindigen. Er resten ons nog enkele jaren tot 2023, maar ook deze voorspelling is overmatig utopisch.
Voorspellen is problematisch, omdat de toekomst per definitie niet kenbaar is. De rol van toeval wordt ook sterk onderschat. Zelfs experten kunnen “de toekomst nauwelijks beter voorspellen dan wanneer je een muntje zou opgooien”. Waakzaamheid is dan ook geboden, niet in het minst ten aanzien van futuristen en techgoeroes met hun overdreven dystopische of utopische wereldbeelden. Geloof dus niemand die stellig beweert dat AI binnen tien jaar zeer zeker menselijke intelligentie overvleugelt.
Het nieuwe boek van Katleen Gabriels, Regels voor robots. Ethiek in tijden van AI, verschijnt volgende week. De Engelse vertaling verschijnt in het voorjaar van 2020.