Fontys is niet alleen een onderwijsinstelling maar ook een organisatie die nadrukkelijk wil bijdragen aan de kwaliteit en concurrentiekracht van de Brainport regio. Veel van de projecten die hieruit voortvloeien blijven echter verborgen voor een breed publiek. Om die reden verzorgt het lectoraat De Ondernemende Regio van Fontys Hogescholen elke 14 dagen een column op E52 dieper ingaat op de projecten waar ook Eindhoven voordeel bij heeft. Vandaag Bart de Zwart over de geheugenfunctie voor de stedebouw.
De afgelopen weken heb ik het genoegen gehad een nieuwe woning te betrekken. Voor een ruimtelijk onderzoeker zoals ik is zo’n verhuizing altijd een extra bijzondere gebeurtenis, omdat het je de gelegenheid geeft de subtiele transitie te ervaren van een betekenisloze plaats naar een betekenisvolle plek. Terwijl je oude thuis zichtbaar onttakelt, krijgt het nieuwe langzaam vorm. In dat overgangsproces speelt de activiteit van het klussen, zo vermoed ik, een cruciale rol.
Een ruimte wordt pas echt van jou wanneer je, onhandig liggend op je knieën, elke hoek en elke kier bent langsgegaan met je schilderskwast. Het gaat daarbij niet alleen erom je persoonlijke stempel op de nieuwe omgeving te drukken. Een zelfgekozen kleurtje op de muur, je eigen smaak in tegels en vloerbedekking. Nee, klussen is veel meer dan dat. Het is een essentiële handeling om je eigen huis te leren kennen.
Pas door je handen vuil te maken ontstaat de kennis die nodig is om een emotionele band met een plek op te bouwen. Dat laatste geldt niet alleen voor nieuwe huizen, maar ook op een veel groter schaalniveau voor steden en landschappen. Je moet, bij wijze van spreken, de aarde onder je nagels hebben gevoeld om een plek echt te kunnen begrijpen.
Binnen de ruimtelijke ordening wordt dit fenomeen weleens de ‘geheugenfunctie’ van de stedebouw genoemd. Voor de buitenwereld mag het werk van stedebouwkundigen vooral een aaneenschakeling lijken van losse projecten, zijzelf zien hun werk eerder als een continu proces waarbij ze voortdurend nieuwe kennis ontwikkelen over de omgeving en de manier waarop ze deze kunnen bewerken. Niet voor niets spreekt men in de stedebouw vaak over ontwerpend onderzoek: het tekenen aan een gebied als middel om stapsgewijs zijn essentiële kwaliteiten te verkennen.
Vroeger was die geheugenfunctie ook institutioneel geborgd. Gemeenten en provincies beschikten over uitgebreide afdelingen van stedebouwkundige en landschappelijke ontwerpers. Die ontwerpers maakten niet alleen maar plannen voor de inpassing van nieuwe functies, ze hielden ook het ruimtelijke geheugen van het gebied actief. Dat geheugen werd relevant geacht omdat het waardevolle informatie bevat over de werking van het territorium. Gedetailleerde, vaak slechts via overlevering en lokale bronnen beschikbare kennis. Over ‘harde’ zaken zoals verkavelingspatronen, eigendomsverhoudingen, bodemgesteldheid, vruchtbaarheid, hydrologie, materialen en technieken, maar ook ‘zachte’ eigenschappen als verplaatsingspatronen, olifantenpaadjes, lokale verhalen, mythen en legenden.
Stedebouwers weten als geen ander dat steden zich deels dankzij, maar vooral ook ondanks de stedelijke planning ontwikkelen. Elke stad en elke streek kent zijn eigen ruimtelijke patronen en processen. Die ontwikkelingslogica ligt vaak diep verankerd in het DNA van een gebied. Stedebouwkundig ontwerpen is in die zin een voortdurende zoektocht naar aanknopingspunten om, voortbouwend op die lokale kennis, nieuwe betekenisvolle plekken te creëren.
Vandaag de dag heeft de geheugenfunctie van de stedebouw helaas aan waardering ingeboet. In een tijd van resultaatsturing en projectmatig werken, ligt het minder voor de hand een afdeling met plannenmakers in stand te houden puur en alleen om de gezamenlijke kennis die zij in huis hebben. In plaats daarvan vliegen overheden liever externe expertise in. Rondtrekkende adviseurs, die weliswaar de ‘state of the art’ in hun vakgebied perfect beheersen, maar vaak te kort op één locatie zijn om binding met de plek op te bouwen. Het onderhouden van lokale kennis is een taak die lastig aan de markt kan worden overgelaten, simpelweg omdat ze langdurig commitment aan een gebied vergt.
Ook de ontwerpers die nog wel bij de overheid in dienst zijn hebben echter steeds minder gelegenheid om te midden van de waan van de dag de lange lijnen te bewaken. Het gevolg dat dreigt is dat het institutionele geheugen vervliegt en planning ontaardt in de projectie van generieke concepten op specifieke plekken. In een tijd waarin volop gesproken wordt over het ‘DNA van de stad’ en het ‘DNA van de regio’, ligt er een schone taak voor gemeenten en provincies om werk te maken van het onderzoeken van die identiteit alvorens haar in stelling te brengen om beleid te legitimeren. De verleiding is ongetwijfeld groot om ook die taak uit te besteden aan externe consultants, maar ik zou ervoor pleiten: doe het zelf.
dr. ir. Bart de Zwart is docent/onderzoeker bij het lectoraat De Ondernemende Regio